Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI9686

Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900438/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 september 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.


Uitspraak

200900438/1/H3. Datum uitspraak: 24 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 5 december 2008 in zaak nr. 08/1820 (lees: nrs. 08/1820 en 08/2057) in het geding tussen: [appellant] en de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 september 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard. Bij besluit van 3 november 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) in de bodemzaak, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2009, hoger beroep ingesteld. Het CBR heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2009, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van der Ark, werkzaam bij het CBR, is verschenen. [appellant] is, na bericht van verhindering, niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover hier van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Ingevolge artikel 131, vierde lid, zoals dit artikellid luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Ingevolge artikel 132, eerste lid, zoals dit artikellid luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, vierde lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Ingevolge het tweede lid, zoals dit artikellid luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel indien hij onder invloed van alcohol of andere drogerende stoffen op de desbetreffende cursus verschijnt. 2.2. Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] ten grondslag gelegd dat [appellant] niet de vereiste medewerking aan de hem opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) heeft verleend, aangezien hij onder invloed van alcohol op het tot de EMA behorende voorgesprek is verschenen. 2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de woorden "onder invloed van alcohol" in artikel 9 van de Regeling ruim moeten worden uitgelegd en dat op elke wijze die redelijkerwijs aanvaardbaar is, kan worden vastgesteld of een betrokkene onder invloed van alcohol is, mits deze vaststelling op zorgvuldige wijze geschiedt. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het CBR op goede gronden heeft aangenomen dat [appellant] onder invloed van alcohol op het voorgesprek is verschenen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht het CBR hiervoor mede afgaan op verklaringen van twee EMA-docenten, die hebben verklaard dat [appellant] naar alcohol rook, en op de uitkomsten van de blaastest die vervolgens bij [appellant] is afgenomen. 2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter een verkeerde uitleg heeft gegeven aan artikel 9 van de Regeling. Tevens heeft de voorzieningenrechter volgens [appellant] ontoereikend gemotiveerd waarom het CBR mocht aannemen dat hij onder invloed van alcohol op het voorgesprek is verschenen. De voorzieningenrechter heeft in dit verband miskend dat de vaststelling hiervan niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, aldus [appellant]. 2.4.1. Het betoog faalt. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het CBR aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] op het tot de EMA behorende voorgesprek onder invloed van alcohol is verschenen. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het CBR hiertoe waarde heeft mogen hechten aan de verklaringen van twee EMA-docenten dat [appellant] naar alcohol rook, aangezien deze EMA-docenten deskundigen zijn op het gebied van alcohol- en drugsproblematiek. Bovendien is het vermoeden van beide EMA-docenten bevestigd door de bij [appellant] afgenomen blaastest. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat deze blaastest op onzorgvuldige wijze is uitgevoerd. Voor het oordeel dat deze blaastest had moeten plaats vinden op de wijze zoals voorgeschreven in het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling ademanalyse, bestaat geen grond, nu artikel 9, aanhef en onder a, van de Regeling als criterium noemt het onder invloed van alcohol op de cursus verschijnen en de Regeling verder niet voorschrijft hoe vastgesteld moet worden of aan dit criterium is voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 augustus 2007 in zaak nr. 200701390/1; www.raadvanstate.nl) dient het begrip "onder invloed van alcohol" in artikel 9 van de Regeling ruim uitgelegd te worden, in die zin dat elk promillage daar onder valt en dat het CBR waarde mag hechten aan de uitslag van een afgenomen blaastest. In dit geval is de positieve uitslag van de blaastest bovendien in overeenstemming met de door [appellant] ter zitting bij de rechtbank gegeven verklaring dat hij de dag voor het EMA-voorgesprek alcohol heeft genuttigd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] wist, althans behoorde te weten, dat daags voor de cursus genuttigde alcohol zou kunnen leiden tot de conclusie dat hij onder invloed van alcohol verkeerde, nu in de brief waarin hij is opgeroepen voor de aan hem opgelegde EMA, is vermeld dat het CBR het rijbewijs ongeldig verklaart indien [appellant] onder invloed van alcohol, waaronder ook 'rest alcohol' van de avond ervoor wordt verstaan, op een cursusonderdeel van de EMA verschijnt. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat de voorzieningenrechter zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd heeft. 2.5. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan het belang dat [appellant] heeft bij teruggave van zijn rijbewijs. 2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. Uit de imperatieve bewoordingen van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 volgt dat het rijbewijs onverwijld ongeldig verklaard dient te worden indien eenmaal vaststaat dat een betrokkene niet de vereiste medewerking heeft verleend aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, en bestaat derhalve geen ruimte voor een afzonderlijke belangenafweging. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid overwogen dat de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden bij het nemen van het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs geen rol konden en mochten spelen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton w.g. Pikart-van den Berg lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009 350-611.